Door de bomen het bos zien.
In 2018 schreef de Vlaamse overheid voor de eerste maal een projectsubsidie uit voor archeologisch syntheseonderzoek. De archeologische dienst van SOLVA koos er voor om een project in te dienen dat gegevens van verschillende opgravingen in het zuiden van Oost-Vlaanderen wou samenbrengen, om zo de evolutie van het cultuurlandschap tussen de late ijzertijd en de late middeleeuwen (200 v. Chr. – 1200 n. Chr.) gedetailleerder in kaart te brengen. In 2021 werd dit onderzoek gepubliceerd in de reeks SYNTAR.
SOLVA beoogde met dit project een eerste proeve tot microregionaal landschapsonderzoek, aan de hand van het synthetiseren van paleo-ecologische informatie en de confrontatie met de archeologische bronnen, gekaderd binnen een archeologische context en vraagstelling. De voornaamste bevinden van het onderzoek worden hieronder kort opgesomd.
Uit het onderzoek blijkt dat er onvoldoende paleo-ecologisch materiaal beschikbaar is om gefundeerde uitspraken te doen over de vegetatie binnen het onderzoeksgebied in de late ijzertijd. Op basis van het archeologisch sporenbestand kan evenwel worden verondersteld dat grote delen van het landschap al in die periode in cultuur was gebracht.
Van de Vroeg-Romeinse periode tot en met de derde eeuw is er op alle sites binnen het onderzoeksgebied een verdere daling van boompollen merkbaar. Men ontgon in de Romeinse periode ook economisch minder nuttige zones, zoals de beekdalen en de broekbossen in de Scheldevallei.
In het onderzoeksgebied zien we kort voor of na de Flavische periode akkeronkruiden uit het naaldenkervelverbond verschijnen. Dit zien we ook bij opgravingen buiten het onderzoeksgebied. De onkruiden liften vermoedelijk mee met nieuw geïntroduceerde landrassen uit zuidelijker streken. Het ligt voor de hand een verband te trekken met de nieuwe landinrichting in dezelfde periode.
Net als elders in Vlaanderen zullen de Romeinen tuinbouwgewassen en noten- en fruitbomen hebben geïntroduceerd. Aanwijzingen binnen het onderzoeksgebied zijn evenwel beperkt. We zien vijg, walnoot en tamme kastanje verschijnen.
Op meerdere sites is vanaf de Laat-Romeinse periode een sterke mate van herbebossing merkbaar. Soms was deze min of meer volledig, soms slechts gedeeltelijk. Op een enkele site zijn geen aanwijzingen voor herbebossing aangetroffen. De microregio vertoont daarmee hetzelfde beeld van verlating en bosregeneratie als elders in zandig en lemig Vlaanderen, maar op kleine schaal zijn er nuances aan te brengen in dit beeld.
Het archeologisch sporenbestand is sterk gekrompen in de Laat-Romeinse periode. Tot en met de Merovingische periode zijn bewoningssporen schaars. Echter, ook op de sites waar een sterke mate van herbebossing werd geconstateerd laat pollenonderzoek zien dat het landschap eromheen niet geheel verlaten werd, maar nog steeds extensief benut, ten minste als graasgrond.
Met de toegenomen bevolkingsdruk in de Karolingische periode zien we hier en daar een achteruitgang van de secundaire bossen, gevolgd door een meer algehele ontginning in de volle middeleeuwen.
De grootschalige winning van hooi als wintervoeder is een landbouwkundige innovatie die vermoedelijk in de late ijzertijd of Romeinse periode moet worden geplaatst. Binnen ons onderzoeksgebied zien we evenwel pas vanaf de Karolingische periode graslandsoorten die wijzen op de exploitatie van voedselarme, natte graslanden.
In de volle middeleeuwen zien we akkeronkruiden uit de korensla-associatie opduiken op het Leie-Schelde interfluvium. Deze associatie heeft allicht een verband met de ontwikkelingen die verband houden met de landbouwintensivering die leidde tot het kouter-systeem.
Landbouwintensivering in de volle tot late middeleeuwen is mogelijk eveneens te volgen in een dalende trend van het percentage graspollen tegenover een continu stijgende trend van graanpollen. Historische bronnen wijzen op een toenemend gebruik van driesgronden voor akkerbouw, in plaats van grasland.
Uit de Romeinse periode en de vroege middeleeuwen zijn resten overgebleven van doornstruiken en soorten van droge graslanden. Deze soorten zijn mogelijk overblijfselen van bijna verdwenen landschapstypen variërend van een ongestructureerde ‘wastine’ tot meer ingericht ‘coulissenlandschap’. Het zijn diverse landschappen, met kleine veldjes en grote aantallen bosjes, hagen en houtwallen die dienden als veewering en bron van hakhout. Op zichzelf kan paleo-ecologisch onderzoek dergelijke vegetatiestructuren niet aantonen, maar dergelijke landschappen passen bij historische beschrijvingen.
Met de steun van: